Overslaan en naar de inhoud gaan

Drukken bij kaarslicht

Nachtwerk en brandgevaar in de Plantijnse drukkerij

In de winter werkten de gezellen van de Plantijnse drukkerij ook in de donkere ochtend- en avonduren. De verlichting met kaarslicht deed het brandgevaar aanzienlijk toenemen. Daarom hechtten de meesters van de Gulden Passer een groot belang aan brandpreventie. Aan de hand van archiefstukken illustreert archivaris Kristof Selleslach hoe men in de donkere uren brandveilig werkte.

Kristof Selleslach
Archivaris Museum Plantin-Moretus

Online lezing gehouden op zondag 25 april 2021 ter gelegenheid van Erfgoeddag

Als het vanavond donker begint te worden, druk je op de schakelaar, en je woonkamer baadt meteen in het licht. En als je het koud krijgt, draai je gewoon de thermostaat in een hogere stand. In de tijd van Plantin en de Moretussen kon dit vanzelfsprekend niet en was het veel omslachtiger om een ruimte te verlichten en te verwarmen. Ze verlichtten de Plantijnse drukkerij met kaarslicht, en ze verwarmden de ruimtes met een open haard en een kachel. Erfgoeddag heeft dit jaar de nacht als thema. Voor de Plantijnse drukkerij is dit thema breder dan wat er gebeurde na het invallen van het duister. Het gaat ook over hoe men omging met het grote brandgevaar verbonden aan de toenmalige verlichtings- en verwarmingsmiddelen. Ik zal vandaag vertellen hoe men in de donkere uren in de Plantijnse drukkerij verder werkte, maar ook hoe men aan brandpreventie deed om het brandgevaar in te perken.

Lange werkdagen

In het holst van de nacht was de Plantijnse drukkerij vanzelfsprekend verlaten. Maar in de tijd van de Moretussen klopten de werknemers lange werkdagen van 14 uur. In de zomer kan men met daglicht werken, maar in de winter was het nog donker tijdens de eerste en laatste uren van de lange werkdag. In de zomer startte de werkdag om 6 uur ’s morgens, en voor de voormannen van elke drukpers zelfs om 5 uur. Naast de lunchpauze van een uur tussen 12 en 13 uur, hadden de werknemers recht op twee breaks van een half uur tussen 8 en 9 uur in de voormiddag en tussen 16 en 17 uur in de namiddag. De werkdag eindigde ’s avonds om 20 uur. De laatste werknemer moest de drukkerij vóór 21 uur verlaten. Na aftrek van pauzes waren de werknemers dagelijks 12 uur en half effectief aan het werk. In de winter startte men een uurtje later, maar nog steeds in het donker. En toen de werknemers om 20 uur stopten, was het al enkele uren donker.

Blaker met gelobde rand en steel, Collectie MAS, MFA.1964.076.1146

In de donkere uren verlichtte men de drukkerij met kaarslicht. In de archiefbronnen is alleen sprake van kaarsen en niet van olielampen. De drukkerij werd niet verlicht met een centrale kroonluchter. Elke werknemer had zijn eigen kaarsenpan of blaker waarvoor hij persoonlijk verantwoordelijk was. Dit is een voorbeeld van een blaker uit de collectie van het MAS. Een blaker is een lage kandelaar met een brede, platte voet, voorzien van een schaaltje, en een oor of handvat. Behalve de zogenaamde ‘pannekens’ is er in de archiefbronnen sprake van profijters Het MAS gebruikt deze term voor een kandelaar met spiraalschacht. Maar de term kan ook slaan op een met pinnen voorzien plaatje om eindjes kaars profijtelijk te laten opbranden, en dat bevestigd werd op het pijpje van een blaker. Beide kaarsenstandaards hebben gemeen dat ze ontworpen zijn om eindjes kaars profijtelijk op te branden.

Een open kaars was dus de regel, maar voor bepaalde brandgevaarlijke handelingen schermde men de kaarsvlam af in een lantaarn. Hierover vertel ik straks meer. Als preventie tegen brand was het belangrijk om de kaarsvlam correct te doven. Men blies een kaars niet uit, want dan bleef de wiek smeulen. Om een kaars te doven, gebruikte men een domper of domphoorn die men over de vlam zette. Na het doven van de kaars kneep men met een snuiter de verbrande pit van de kaars af. Hetgeen van de wiek werd afgeknepen noemde men het snuitsel. In de archiefbronnen van de Plantijnse drukkerij gebruikte men de Antwerpse dialectvarianten ‘snutter’ en ‘snutsel’.

Ordonnantie van vuur en licht

In een vroegmoderne drukkerij waren brandbare materialen alomtegenwoordig, denk bijvoorbeeld aan de stapels papier, de houten drukpersen, en de houten letterbakken en galeien van de letterzetters. Een ongeluk was snel gebeurd, en een brand kon een enorme verwoesting aanrichten. De meesters van de Gulden Passer legden logischerwijze sterk de nadruk op brandpreventie. In 1672 vaardigde Balthasar II Moretus een uitvoerig en gedetailleerd arbeidsreglement uit louter over brandpreventie. De zogenaamde ‘ordonnantie van de gezellen van de Plantijnse drukkerij over het toezicht op vuur en licht’ telt 33 artikels en ruim 2.000 woorden. Ze werd in twee kolommen op een groot planovel gedrukt. Het papier meet 55 op 45 centimeter, en heeft dus het formaat van een hedendaagse affiche.

Ordonnantie voor de ghesellen vande Plantijnsche druckerije, tot het toesien 
van vier ende licht, Balthasar II Moretus, 1672, MPM L 2919

Voor mij is het geen verrassing dat juist Balthasar II Moretus (1615–1674) een dergelijk omstandig en gedetailleerd reglement heeft uitgevaardigd. Ik heb de afgelopen jaren uitvoerig onderzoek gedaan naar deze bedrijfsleider van de vierde generatie die de Officina Plantiniana in het midden van de zeventiende eeuw heeft geleid. In het uitgebreide archief dat Balthasar II heeft gevormd, laat hij zich kenmerken als een controlefreak. Hij schreef minutieuze dagindelingen voor de inwonende winkelbedienden maar ook voor zijn eigen tienerzoon. De jonge Balthasar III moest elke dag stipt om 6 uur ’s morgens opstaan, zijn gebeden opzeggen, en zijn lange haar kammen. Voordat hij zijn slaapkamer mocht verlaten, moest hij de bedsprei netjes over het hoofdkussen leggen en de stoelen op hun plaats zetten.

Jacob van Reesbroeck, Portret van Balthasar II Moretus, 1659, MPM.V.IV.043

Brandpreventie

De Ordonnantie van Vuur en Licht is eveneens zeer gedetailleerd en diepgaand. We leren niet alleen de maatregelen voor brandpreventie kennen, maar we krijgen ook inzage in de dagelijkse werking van de Plantijnse drukkerij. In de winter was het vaak ijskoud in de drukkerij ondanks de brandende open haard en kachel. Letterzetters die het koud hadden mochten geen eigen vuurketel naast zich zetten. Even opwarmen kon wel bij de open haard of bij de kachel, maar het was wel verboden om haring te braden op de kachel. Bezoekers daarentegen zoals de vrouwen van de gezellen of de diensters van herbergen die bier kwamen brengen, mochten zich niet warmen aan de kachel van de drukkerij.

Zoals ik al had gezegd, was elke werknemer verantwoordelijk voor zijn eigen kaars. Als hun kaars brandde, moesten ze in de buurt blijven en er voortdurend op toezien. Als ze zich even wilden opwarmen aan de kachel, of om een andere reden hun werkplek even verlieten, dan moesten ze hun kaars doven met de domper. Het was de gezellen verboden om hun kaars met de hand te snuiten maar alleen met behulp van een snuiter. Als de snuiter vol snuitsel was, dan moest men de snuiter uitkuisen in de open haard, maar het snuitsel zeker niet op vloer gooien.

Doorgaans haalde men gloeiende kolen uit een reeds brandend vuur om een koude kachel aan te steken. Daarom drukte Balthasar Moretus de gezellen op het hart om tijdens het transport van de gloeiende kolen naar de kachels van de drukkerij en de correctorenkamer en naar het fornuis in de kelder goed op te letten dat er onderweg geen gloeiende kolen op de grond vielen. Brandbare zaken zoals papier en planken maar ook inkttonnen en vernispotten mochten niet naast of op de kachel gelegd worden. Ook voor de voorraad brandhout en steenkool golden strikte bewaarregels. Brandhout mocht niet naast de open haard blijven liggen, maar moest opgeborgen worden in een afgesloten kist. Hetzelfde gold voor de voorraad steenkool van de lettergieterij.

In de ruimtes waar veel brandbaar materiaal werd bewaard, was het verboden om open vuur te brengen. Hout halen uit de kelder moest bij voorkeur overdag gebeuren. Indien het toch nodig was om na het invallen van de duisternis hout uit de kelder te halen, dan kon dit met een gesloten lantaarn. De gezellen moesten dan steeds met twee naar de kelder gaan. Na het verlaten van de kelder, moesten ze goed toezien dat er geen gensters van de kaars zijn gevlogen en in de kelder blijven liggen. De vergaarders die de versgedrukte vellen op de zolders te drogen moesten hangen en de droge drukvellen terug moesten verzamelen, moesten dit ook zoveel mogelijk bij daglicht doen. Indien het toch niet anders kon dan ’s avonds op de zolders te werken, moesten ze steeds met twee gaan en met een gesloten lantaarn. Nadat ze klaar waren, moest één van de twee vergaarders zonder licht op de zolders rondgaan om te checken of alles veilig was. 

In de Plantijnse drukkerij stonden de vergaarders op de laagste trede van de ladder. Daarom moesten zij de vuilste taken opknappen zoals de asse uit de kachels en open haarden naar de kelder te dragen. Hierbij mochten ze geen smeulende kolen in de asbak storten. De vergaarders voerden ook wekelijks het afval uit de drukkerij af. Ze moesten een rudimentaire vorm van afvalscheiding hanteren. Papierafval moest in een aparte zak gesorteerd worden. De gevonden loden letters moesten ze in de letterkamer bij de versleten letters sorteren. De lettergieters smolten dit zogenaamde ‘letterspijs’ en gebruikten het om nieuwe letters te gieten.

Overdag als de drukkers met daglicht werkten, brandde er toch één kaars in de drukkerij ter ere van de maagd Maria. Boven de twee oudste drukpersen ter wereld hangt een terracotta Mariabeeld dat Onze Lieve Vrouw van Loreto voorstelt. Vrijblijvende donaties van de werknemers zorgden ervoor dat er tijdens de werkuren steeds een kaars in de kaarsenhouder van het beeld brandde.

Afsluiten

Elke avond werd een strikte afsluitprocedure toegepast. Na half acht ’s avonds mochten de gezellen geen hout meer op het vuur in de open haard werpen. Voor de kachels gold dit al vanaf half zeven. De twee gezellen die het laatste in de drukkerij bleven waren verantwoordelijk voor de brandveilige afsluiting. Ze moesten checken of de kachels goed waren afgesloten. De twee gezellen moesten ook controleren of er geen brandend hout of gloeiende kolen uit de open haard waren gevallen. Vervolgens rakelden ze het vuur op en zetten ze een klok over de vuurhaard. Dit was om te vermijden dat katten of honden ’s nachts in de smeulende as zouden liggen. Als er gloeiende as aan de vacht van de dieren bleef hangen, konden ze immers in paniek kriskras in de drukkerij rondlopen en gloeiende vonken verspreiden. Het feit dat Balthasar Moretus deze maatregel uitvaardigde, toont aan dat katten en honden in de zeventiende eeuw dag en nacht vrijelijk in de drukkerij rondliepen.

Vervolgens moesten de twee gezellen in een beurtrol de ronde doen in alle ruimtes van de drukkerij. Bij deze ronde mochten ze geen lantaarn bij zich dragen. In het pikdonker konden ze immers beter zien of er ergens een verborgen vuur was. De avondlijke controleronde van de twee gezellen was niet voldoende voor Balthasar Moretus. De huisbediende die stipt om 21 uur de grote poort op nachtslot deed, moest na het afsluiten zelf ook de ronde doen in alle ruimtes van de drukkerij. Bij voorkeur deed hij zijn ronde zonder licht, maar Balthasar kon er zich in vinden dat de huisbediende op zijn ronde een gesloten lantaarn bij zich droeg.

Tweemaal per jaar, rond 1 oktober en kort na Kerstmis, moesten de schouwen geveegd worden. De schouwen van het fornuis en de lettergieterij waren het hele jaar door in bedrijf en moesten vier keer geveegd worden, dus behalve begin oktober en kort na Kerstmis ook kort na Pasen en eind juni. Daarnaast gelastte Balthasar Moretus dat de brandspuit en de draagtonnen tweemaal per jaar werden gecontroleerd, en wel begin oktober en kort na Pasen. De brandemmers moesten slechts éénmaal per jaar worden gecontroleerd.

Kennelijk vond Balthasar II Moretus de ordonnantie over vuur en licht zo belangrijk dat hij het arbeidsreglement liet drukken. Balthasar gaf de opdracht om de ordonnantie in de drukkerij op te hangen. Om deze reden heeft de gedrukte ordonnantie de vorm van een affiche en niet van een handzaam boekje. Daarenboven kreeg elke werknemer een exemplaar van de ordonnantie. Balthasar voorzag ook om aan alle toekomstige werknemers een exemplaar te overhandigen. De werkelijke oplage kennen we niet, maar lag vermoedelijk tussen de 200 en 250 exemplaren. Toen de Plantijnse drukkerij in de late negentiende eeuw een museum werd, waren er nog 90 exemplaren over. Eén exemplaar werd gedigitaliseerd en kan je online raadplegen en vrij downloaden. Een transcriptie van de volledige ordonnantie vind je hier

Het ‘Toevoegsel’ van 1753

Het arbeidsreglement bleef relevant voor meerdere generaties drukkers en zetters in de Plantijnse drukkerij. In 1753 werd een zogenaamd ‘toevoegsel’ uitgevaardigd op de toen ruim tachtig jaar oude ordonnantie. In deze aanvulling verstrengde de toenmalige bedrijfsleider Joannes Jacobus Moretus de maatregelen tegen brandpreventie. In bepaalde gevallen had zijn grootvader Balthasar II Moretus toegelaten dat sommige brandgevoelige ruimtes met een kaars in een afgesloten lantaarn bezocht mochten worden. Joannes Jacobus verordende dat dit voortaan niet meer kon. Drukkers en letterzetters mochten ’s avonds geen licht meer bij zich dragen als ze de drukproeven naar de proeflezerskamer brachten, en zeker niet ingeval de correctoren niet aanwezig waren. De drukkers mochten ook geen licht meer bij zich dragen als ze ’s avonds de gedrukte vellen naar de zolder droegen. En om het verklikken van nonchalance op de avondlijke controleronde aan te moedigen, werden de werknemers die nalatigheid van de avondronde rapporteerden zelf vrijgesteld van enige boete, ook wanneer ze in feite zelf de oorspronkelijke overtreding hadden gemaakt. Een drukker die bijvoorbeeld vergat om na het werk zijn kaars op de stenen schouw te zetten, en de avondronde had dit niet opgemerkt, werd zelf vrijgesteld van de boete als hij dit meldde. Net als de ordonnantie van 1672 is ook dit toevoegsel van 1753 getranscribeerd.

Toe-voeghsel aen de ordonantie tot het toesien van vier en licht,
 Joannes Jacobus Moretus, 1753, MPM L 2920

De Kapel

Voor het toezicht op de naleving van dit arbeidsreglement rekende Balthasar II Moretus op de gezellen zelf. Al sinds de tijd van stichter Christoffel Plantin was er in de Officina Plantiniana een interne werknemersvereniging. Deze organisatie werd gemeenzaam aangeduid met de term ‘Kapel’. Van meet af aan liet Christoffel Plantin de handhaving van orde en tucht grotendeels over aan de werknemers zelf. Als CEO was hij veelvuldig op reis en dus vaak afwezig op de werkvloer. Niet toevallig loopt momenteel de focus-expo ‘Op reis met Plantin’ in het museum. Dan is het handig dat de gezellen zelf de discipline op de werkvloer afdwongen. De Prins of ook wel ‘kapitein’ genoemd, stond aan het hoofd van de Kapel. Hij was het eerste aanspreekpunt van de meester en waakte over de orde en tucht op de werkvloer. Jaarlijks kozen de leden uit hun rangen het bestuur van de Kapel. Het bestuur had enerzijds wetgevende bevoegdheid en kon autonoom nieuwe reglementen uitvaardigen. Anderzijds sprak het bestuur recht op de periodieke zittingen, en legde het geldboetes op aan overtreders.

Balthasar Moretus rekende uitdrukkelijk op de Prins en zijn assistenten om toe te zien op de naleving van de ordonnantie van vuur en licht. Hij neutraliseerde ook de wetgevende bevoegdheid van de Kapel. Alleen de meester van de Gulden Passer had het recht om dit arbeidsreglement aan te passen, de Kapel mocht er geen jota aan veranderen. Brandpreventie was voor Balthasar Moretus té belangrijk om aan de gezellen over te laten.

Het klachtenboek

De secretaris van de Kapel had de opdracht om overtredingen op de reglementen te noteren in het klachtenboek. Zoals ik al heb verteld, deden twee gezellen bij beurtrol de avondronde. Ze hadden de plicht om elke overtreding te melden. Deden ze dit niet en werd de overtreding de volgende ochtend door anderen opgemerkt, dan werden ze zelf gestraft. Naast de uitvoerige ordonnantie over vuur en licht vormt het klachtenboek van de Kapel een interessante bron over het dagelijkse leven op de werkvloer. Het bleek moeilijk om de routine met betrekking tot de brandpreventie strikt op te volgen. De klacht dat een gezel vergat om een domper op zijn kaars te zetten komt veelvuldig terug in het klachtenboek. Zelfs de Prins durfde het soms vergeten, en werd dan zonder pardon te boek gesteld. Wat minder voorkomt maar wel een groter brandgevaar was, zijn drukkers en die hun kaars lieten branden, zoals Jacobus Gijsens in dit voorbeeld. De klachten werden chronologisch onder elkaar genoteerd en zijn gescheiden met een horizontale lijn. Alle klachten zijn doorstreept, wat betekent dat ze zijn behandeld op de periodieke zittingen van de Kapel.

Twee pagina’s uit het klachtenboek; Centraal op de linkse pagina de klacht
 over mutsen in het vuur, MPM Arch. 264, fol. 56 verso – 57 recto

Er gebeurden soms ook accidentjes. Zo liet drukker Norbertus Lievens in november 1731 de kaars uit zijn kandelaar vallen. De Kapel klaagde in januari 1732 ook Reynier Remma en Franciscus Verstraeten aan omdat ze hun mutsen in het vuur hadden gegooid, en dat de hele drukkerij nadien stonk naar de verbrande kledingstukken. Op 7 december 1752 ontsnapte de Plantijnse drukkerij aan het ergste. Simon Cols en Jacobus Gilbert hadden na hun avondronde een kaars in de drukkerij laten branden. De kaars was de hele nacht blijven branden en pas de volgende ochtend ontdekt. Voor deze grove en gevaarlijke nalatigheid kregen de twee onoplettende drukkers een buitengewoon zware boete van 7 gulden, wat in die tijd overeenkwam met een weekloon.

Als de drukkers naar huis waren en de poort op nachtslot was, bleven alleen de meester en het inwonende personeel in de Gulden Passer achter. Behalve het huispersoneel zoals de keukenmeiden woonden ook de winkelbedienden in het grote huis aan de Vrijdagmarkt. Na het avondeten gunde Balthasar II Moretus hen eindelijk wat vrije tijd. Ze mochten lezen of een gesprek voeren over fatsoenlijke onderwerpen. Als de meester onder de lakens kroop, moesten zij ook gaan slapen. De volgende ochtend werden ze al om half zes gewekt. Ze hadden een half uur om zich aan te kleden om naar de kerk te gaan. In de winter was het dan nog donker. Pas na de mis en nadat ze de winkel hadden klaargezet, mochten ze in alle haastigheid gaan ontbijten. Tegen dan was het al half tien.

Een kleine genster …

Ik hoop dat ik je in de voorbije minuten een impressie heb kunnen geven hoe het er na het invallen van de duisternis aan toe ging in de Plantijnse drukkerij. Ze staken de kaarsen aan en werkten verder. Wegens het brandgevaar was het gebruik van kaarslicht strikt gereglementeerd. Juist door al deze regels hebben we eeuwen later een uitzonderlijke inkijk in het dagelijkse leven op de drukkerij. Elke drukker en letterzetter was verantwoordelijk voor zijn eigen kaars. Sommige brandgevoelige ruimtes moest men zonder licht en dus op de tast betreden. Twee gezellen deden elke avond een ronde om te controleren of de kaarsen correct gedoofd waren en of er nergens nog iets nagloeide. Tussen de regels door lezen we dat de familie Moretus in de zeventiende eeuw katten en honden als huisdier hield, en dat deze dieren in de Plantijnse drukkerij vrijelijk binnen en buiten liepen.

Al bij al werden de maatregelen tegen brand goed nageleefd op de Plantijnse drukkerij. In de inleiding van het ‘Toevoegsel’ uit 1753 maakte Joannes Jacobus Moretus terecht het punt dat een kleine genster, indien veronachtzaamd, een grote verwoesting kan veroorzaken. In de drie eeuwen dat de drukkerij in bedrijf was, is er nooit een ernstige brand uitgebroken. Daarom is de drukkerij vrij intact aan ons overgeleverd, en lijkt het alsof de drukkers en letterzetters gewoon een vrije dag hebben. 

Museum Plantin-Moretus

Unesco werelderfgoed

Slogan icons

Meld je aan voor de nieuwsbrief