Gemma Tiberiana
De steen werd in Rubens' tijd ontdekt in de Sainte Chapelle in Parijs en door Claude-Nicolas Fabri Pereisc geïdentificeerd. Het is deze Pereisc die rond 1622 aan Rubens de opdracht geeft om de Gemma Tiberiana te tekenen voor een publicatie die hij voorbereidde over cameeën uit de oudheid.
In 1623 werd de tekening in prent vertaald, maar de geplande publicatie zag nooit het levenslicht. Uiteindelijk werd de prent pas voor het eerst gebruikt in 1665, als illustratie in De Re Vestiaria Veterum, een publicatie van Rubens' zoon, Albert, uitgegeven door Balthasar Moretus.
De tekening is een relatief getrouwe weergave van de camee op ware grootte. Het precieze onderwerp van de camee is nog steeds onderwerp van discussie. Volgens Pereisc stelt de scène bovenaan de apotheose van de Romeinse keizer Augustus voor, het middenregister Germanicus voor Tiberius en Livia, en onderaan de overwonnen volkeren.
In recent onderzoek werd Rubens' volledige eigenhandigheid van de tekening betwijfeld en geopperd dat de tekening mogelijk van een ateliermedewerker is en slechts door Rubens geretoucheerd werd in bruine inkt en witte dekverf.
Vandaag wordt de steen bewaard in de Franse Bibliothèque Nationale.