Plantijns grote zorg in zijn laatste jaren van zijn leven was de voortzetting van zijn uitgeverij. Als het bedrijf zou verdeeld worden tussen de vijf dochters en hun echtgenoten zou het opgesplitst worden in kleinere entiteiten die apart nooit dezelfde uitstraling zouden hebben als de Officina Plantiniana als geheel had. In 1588 lieten Plantijn en Jeanne Rivière daarom een nieuw testament opstellen waarin zij bepaalden dat alles zou toekomen aan de langstlevende echtgenoot en, wanneer die overleed, dat Jan Moretus de drukkerij en alles wat daarbij hoorde, zou erven. De andere persoonlijke bezittingen zoals de huizen die Plantijn bezat, zouden normaal verdeeld worden tussen de vijf dochters en hun echtgenoten.
In de brieven die Jan Moretus over Plantijns overlijden schreef, herhaalde hij telkens dat zijn schoonvader tijdens zijn laatste uren zijn kinderen aan zijn sterfbed had geroepen en hen had gevraagd steeds vrede onder elkaar te houden en eendrachtig te zijn: “enfants tenez tousjours paix, amour et concorde par ensemble”. Toen hij gestorven was en het testament bekend werd, kwam van deze woorden weinig in huis. Het was vooral Gillis Beys, de echtgenoot van Plantijns dochter Madeleine, die het testament trachtte te laten verbreken zodat de Officina Plantiniana verdeeld en verkocht zou kunnen worden. Dat schreef althans Jan Moretus twee jaar later toen hij met Beys in conflict lag over het gebruik van het Plantijnse drukkersmerk.
foto: Ans Brys
Om de verdeling van de Officina Plantiniana te vermijden en “om peys ende vrede te hebben” was Jan Moretus bereid een deel van wat hem toekwam, op te geven. Plantijns weduwe bemiddelde tussen haar dochters en hun echtgenoten om tot een akkoord te komen en kreeg daarbij hulp van enkele vrienden van de familie, onder wie vooral Luis Perez een belangrijke rol speelde. Om een oplossing te vinden werden in het najaar van 1589 en het voorjaar van 1590 verschillende ontwerpen van akkoord opgesteld. Aanvankelijk wou Jan Moretus de helft van de waarde van het bedrijf opgeven aan de andere erfgenamen indien hij de eenheid ervan kon behouden. Die vonden dat echter onvoldoende. Tegen het einde van het jaar gaf Moretus dan uiteindelijk toe om zich slechts tevreden te stellen met twee vijfden.
Na Jan Moretus’ toegeving kwam in de lente van 1590 een definitief akkoord tot stand. De akte ervan is gedateerd 16 maart 1590. Het akkoord bepaalde vooreerst dat Jan Moretus en Martine Plantijn en hun erfgenamen het eerste kooprecht hadden op de Antwerpse Plantijnse drukkerij met alle toebehoren, inclusief de privilegies voor Plantijns edities. Bij de verdeling van de huizen zou Jan Moretus het huis krijgen waar de drukkerij gevestigd was, d.i. het huis aan de Vrijdagmarkt. Jeanne Rivière mocht er echter blijven wonen tot haar overlijden.
Jan Moretus had van Plantijn al De Grote Valk, het huis in de Kammenstraat, overgekocht op 23 april 1584 en bleef dat nadien ook behouden. Hoewel Jeanne Rivière zich er akkoord mee verklaarde dat ze geen aanspraak meer kon maken op winst of verlies door de verkoop van de boeken van de Officina Plantiniana moest haar naam op elk door Jan Moretus gedrukt boek voorkomen zolang zij leefde. Daarom is het impressum op alle uitgaven van Jan Moretus tot 1596, het jaar dat Jeanne Rivière overleed, “ex officina Plantiniana, apud viduam & Ioannem Moretum”.
Bij het akkoord hoorde een aparte regeling met betrekking tot de Officina Plantiniana te Leiden en de erfenisregeling met Franciscus Raphelengius. Zijn zoon, Franciscus II Raphelengius, die een speciale volmacht had om zijn ouders te vertegenwoordigen, bevestigde dat hij akkoord ging met de regeling getroffen door de andere erfgenamen. Raphelengius en Marguerite Plantijn kregen de bezittingen en het bedrijf te Leiden met alle toebehoren en gedrukte boeken. Daarmee werd de feitelijke scheiding tussen de Antwerpse en Leidse Officina Plantiniana ook formeel bezegeld. Beide uitgeverijen zorgden ervoor dat de grote faam van Plantijns bedrijf niet uitstierf, maar integendeel nog toenam.