Madeleines brief is niet bewaard, maar uit Plantijns antwoord kan worden afgeleid dat zij en haar echtgenoot Gilles Beys, Plantijn hadden verzocht dat ook zij de edities van haar vader in Parijs zouden kunnen verkopen en dat ze het nodige promotiemateriaal daarvoor zouden kunnen krijgen. Dit materiaal of affiches waarover Plantijn schreef, waren wellicht extra afdrukken die van de titelpagina van de nieuwe edities waren gemaakt. Zo stuurde hij bv. in augustus 1580 naar Michel Sonnius in Parijs ook affiches mee van de nieuwe uitgave van de verzamelde werken van Goropius Becanus samen met 30 exemplaren.
Plantijn schreef dat hij bereid was voor zijn dochter hetzelfde te doen als wat hij voor de Parijse boekhandelaar Michel Sonnius deed als zij ook gelijkaardige voorschotten geld stuurde zoals Sonnius. Hij was bereid zelfs 100 ecu minder dan wat Sonnius gaf, te verwachten (aan 54 stuivers per ecu is dit een som van 270 gulden). Sonnius stuurde inderdaad om de paar maanden wisselbrieven voor honderden gulden als voorschot op de betaling voor de leveringen van boeken. Dat waren echter bedragen die Gilles Beys en Madeleine nooit konden opbrengen zoals Plantijn ook wel goed zal geweten hebben.
Het beheer van Plantijns winkel in Parijs was aanvankelijk in handen van Plantijns vriend, Pierre Porret, en van zijn schoonzoon Gilles Beys, die het dagelijks reilen en zeilen regelde. In juli 1575 vertrouwde Plantijn het beheer over de volledige winkel aan Beys toe. Lang bleef dit niet duren. In 1577 kwam het tot een hoogoplopende ruzie tussen Beys en Porret. Hoewel meestal wordt verondersteld dat Plantijn zijn Parijse winkel van de hand deed uit geldgebrek na de Spaanse furie, speelde ook deze ruzie misschien een rol. In elk geval tekende Plantijn op 22 augustus 1577 een overeenkomst met Michel Sonnius een overeenkomst over de verkoop van de voorradige boeken en hun toekomstige transacties. De aantallen exemplaren van Plantijns edities die Sonnius in Parijs kon verkopen, waren inderdaad telkens erg hoog.
Beys van zijn kant moest het vanaf dan alleen zien te redden en was daar vanzelfsprekend niet gelukkig mee. Hij vroeg ook nog om de toezending van Plantijs boeken (in veel kleinere hoeveelheden dan Sonnius), maar kreeg het steeds moeilijker de boekverzendingen te bekostigen. Toen Plantijn in juli 1578 in Parijs was, leek het dat Beys en Plantijn hun geschillen hadden bijgelegd. Beys schreef toen aan Jan Moretus dat hij en Plantijn het goed met elkaar konden vinden en “sommes tous joyeulx et beuvons et mangeons souvent ensemble”. Toch drong Beys er in een brief van 12 januari 1581 nogmaals op aan dat Plantijn hem de passer als uithangbord zou laten gebruiken en hem de nieuwe edities zou toesturen. Volgens hem gebruikte Sonnius Plantijn alleen maar om zich verder te verrijken. Hij vroeg de boeken die hij gevraagd heeft, nog in Antwerpen te laten omdat hij ze op dat moment toch niet kon betalen. Plantijns antwoord hierop was zeer negatief. Als Plantijn Beys hielp, zou Sonnius zijn boeken niet meer willen. Hij verweet Beys dat hij handelde als een verwend kind:
“Ik heb geprobeerd u uit alle macht te helpen zoals ik wens vanuit heel mijn hart en zoals een echte vader moet genegen zijn te doen wanneer hij leeft en kan voor zijn kind, niet volgens wat het onwetend en verwend kind wil in zijn stoutmoedigheid en fantasie”.
Als Beys niet meer in zijn levensonderhoud kon voorzien, moest hij maar naar Antwerpen komen en kon hij werken in de drukkerij.
Plantijns ideeën over hard werken, nederig zijn en zijn plaats kennen in de wereld komen ook aan bod in zijn brief aan zijn dochter Catherine. Na haar huwelijk viel het haar moeilijk om haar plaats te vinden in het huishouden van Jean Gassen. Plantijn schreef haar op 23 november 1571:
“Ik waarschuw u dat u in de eerste plaats moet beseffen dat u niets meer bent dan uw moeder of ik en dat we zorgvuldig, ijverig, hartelijk en nederig hen moet dienen aan wie we verplicht en gebonden zijn. Zolang het voor mij mogelijk was, ben ik ’s morgens opgestaan en heb ik me zoveel ik kon ingespannen zonder mij voor iemand anders te stellen wie dan ook. Van dag tot dag was ik bereid iedereen te dienen in eender welke zaak zonder uitzondering, hoe gering het ook, van al wat geoorloofd en eerbaar was. Als ik heb geweigerd, moeilijk gedaan of iemand heb opgedragen iets te doen, was dat nooit omdat ik mezelf van een hogere positie achtte of een andere rang dan de minste van mijn kinderen, knechten of kamermeisjes, maar omdat ik iets anders kon doen dat zij niet hadden kunnen doen en ook om iedereen aan de slag te houden en hen te leren om niet ijdel te zijn.
U weet ook wat uw moeder en ik u hierover altijd hebben voorgehouden, zelfs wanneer u hier in huis altijd een dochter van het huis was en u wegging om kamermeisje te worden voor de dochters van een ander huis. Daarom past het u volgens God en de rede u nederig te gedragen, u terug te trekken van hart, affectie en gedrag om gehoorzaam te zijn aan alles dat men moet ondergaan zowel in het huishouden als in de handel en, om het kort te zeggen, uzelf niet meer waard te achten om de meest verwerpelijk zaken te doen die zich in het hus kunnen voordoen. Bedenk dat uzelf, ik of uw man geen andere hoop vlees zijn dan de minste die er op de wereld zijn. Als God ons of één van onze verwanten een meer intelligente en levendige geest en een beter oordeel heeft gegeven dan aan anderen, heeft hij dat niet gedaan uit liefde voor ons of voor onze mooie ogen (zoals men zegt) en niet als iets dat van ons afhangt of waarop we trots moeten zijn of waardoor we ons meer waard moeten achten dan wat verwerpelijk, gering, onwetend en lomp op de wereld is.”
Wat men ook vindt van deze levenshouding, voor Madeleine Beys bracht Plantijns brief weinig concrete hulp in haar moeilijke toestand.