Plantijn begint deze brief op een luchtige toon door te schrijven hoe hij Arias Montanus’ brief liet lezen aan Luis Perez en hoe ze samen naar bisschop Torrentius gingen om hem er een afschrift van te laten lezen. De volgende dag had Jan Moretus Torrentius uitleg gegeven over Plantijns concurrent in Spanje waarover Arias Montanus had geschreven. Plantijn had hem de brief laten zien van Henricus Coquus, een Nederlander die als lijfwacht van Filips II in Spanje verbleef. Die had geschreven hoe de Spaanse boekhandelaar Julio Junta Plantijn bij de prior van de paters Hieronymieten, die het monopolie hadden op de bestellingen van liturgische werken voor Spanje, in een slecht daglicht stelde om op die manier Plantijns export van deze werken te dwarsbomen. Plantijn ging er licht overheen, misschien omdat hij liever geen liturgische werken meer drukte voor de Spaanse koning na alle voorbije problemen met de onbetaalde facturen. Deze Julio Junta was er inderdaad in geslaagd om voor meerdere jaren de grote orders voor deze gebedenboeken in de wacht te slepen. Pas later konden Plantijns opvolgers deze winstgevende markt terug in handen krijgen.
Plantijns belangrijkste onderwerp in deze brief was zijn boodschap dat hij het vertrouwen van de hertog van Parma had kunnen winnen. De pogingen om getuigen om te kopen als zou hij in Leiden ook calvinistische vergaderingen hebben bijgewoond, waren op een sisser voor de aanklagers uitgelopen. Voor de hertog van Parma beweerde Plantijn (zoals hij tenminste in zijn brief aan Arias Montanus schrijft) dat hij dergelijke beschuldigingen direct zou ontkrachten. In Flaminio Garnier, de secretaris van Farnese, had Plantijn een goede bondgenoot gevonden die hem van de stand van zaken op de hoogte hield. Farnese had Plantijn zelfs gevraagd terug de liturgische werken voor Spanje te drukken, maar hij had die boot afgehouden omdat het zijn krachten ver te boven ging, maar misschien ook omdat hij niet weer dezelfde situatie wou meemaken als de voorgaande jaren met de uitblijvende betalingen vanwege het Spaanse hof.
Zoals in verschillende van zijn brieven noemde Plantijn zichzelf een huurling die in dienst was van andere boekhandelaren die hem opdroegen wat hij moest drukken en die zelf achteraf met de winst gingen lopen. Hij verwees hiermee naar Michel Sonnius in Parijs en Arnold Mylius in Keulen die vanaf het midden van de jaren 1570 grote aantallen boeken van hem afnamen. Het was een vorm van zelfbeklag dat een automatisme was geworden. Dat hij grote aantallen boeken aan hen kon verkopen, gaf hem ook een zekere afzet en bron van inkomsten. Een uitgever moet ook de boeken uitgeven waarvoor een markt is en niet alleen degene die hij als interessant beschouwd.
In deze brief vinden we ook twee verwijzingen naar Hendrik van Barrefelt. Plantijn vermeed hem bij naam te noemen en verwees gewoonlijk naar hem met de term, de dichter (poeta) of “Hiël” zoals deze Barrefelt zich ook liet noemen. Deze Barrefelt was ook lid van het Huis der Liefde van Hendrik Niclaes geweest (zie brief 5), maar na een mystieke ervaring brak hij met Niclaes en vormde een eigen groep. Ook Plantijn en zijn schoonzoons sloten zich bij hem aan. In 1582 drukte Plantijn Barrefelts belangrijkste werk, Het boeck der ghetuygenissen vanden verborghen acker-schat, in het Nederlands en in het Frans. Mogelijk drukte hij, toen hij in Leiden was, ook de collectie brieven van Barrefelt, de Sendt-brieven wt yverighe herten of in het Frans, de Epistres ou missives, waarvan hij in deze brief schrijft dat hij er twee aan Arias Montanus stuurde. Wellicht waren het de twee katernen waarover Plantijn in een volgende brief van 16 september aan Arias Montanus vroeg of hij ze wel degelijk had ontvangen. Met zijn brieven zorgde Plantijn er dus ook voor dat Arias Montanus de laatste geschriften van Barrefelt toegezonden kreeg. Arias Montanus was onder de indruk van Barrefelts verklaringen van de teksten van de profeet Ezechiël en de Apocalyps en verwees er ook naar in zijn eigen bijbelcommentaren. Enkele keren zond Arias Montanus ook geld naar Plantijn om aan Barrefelt te bezorgen. Dat ging dan via Luis Perez naar de koopman Ferdinando Real die in Keulen de 100 gulden aan Barrefelt overhandigde. Vanzelfsprekend kwam het beter niet in de openbaarheid dat de Spaanse theoloog zo vertrouwelijk omging met een mystiek figuur en leider van een groep die balanceerde op de grens van de katholieke orthodoxie.
Plantijn kon Arias Montanus ook meedelen dat Luis Perez 200 gulden voorschot gaf voor de publicatie van Arias Montanus’ eigen nieuwe werk met zijn commentaar op de geschriften van de apostelen, de Elucidationes in omnia sanctorum apostolorum scripta. Het werd vanaf dan een gewoonte dat Perez grote voorschotten gaf voor het drukken van de talrijke werken van Arias Montanus in ruil voor een aantal exemplaren wanneer het drukken voltooid was.
Van deze brief bestaan twee versies: een kladversie met veel correcties en twee in het net geschreven afschriften. Op sommige punten zijn er kleine verschillen tussen de kladversie en de “nette” versie. Zo is bv. de melding van Crispinus van den Broeck en zijn dochter in de kladversie: “De schilder Crispinus heeft zijn dochter [Isabella, gehuwd met Jan de Vos] ten huwelijk gegeven aan een jonge bedreven schilder die, zoals Coignet en vele anderen, van hier met zijn familie is weggetrokken. Crispinus zelf blijft hier verder schilderen en op een bescheiden manier leven”, terwijl de versie “in het net” beperkt is tot de mededeling dat Van den Broeck verder schildert zoals gewoonlijk. Plantijn besloot zijn brief met Montanus te groeten in naam van de gebruikelijke groep Antwerpse vrienden, de cartograaf Abraham Ortelius, handelaar en kunstkenner Cornelis Pruynen, prentenuitgever Filips Galle en tekenaar Peter vander Borcht.